Zodra er een boek van Auke van der Woud uitkomt, snel ik naar de boekhandel. De stedenbouwkundig historicus heeft bijzonder interessante bronnen aangeboord om de negentiende eeuw te beschrijven, de eeuw dat het Nederland zoals we dat nu kennen, is gevormd. Maar sinds ik me verdiep in de sociaal-economische geschiedenis van Maastricht, valt me wel op dat Van der Woud een blinde vlek heeft voor Limburg. De provincie komt in zijn boeken nauwelijks voor. Dat terwijl Maastricht, bijvoorbeeld, in die tijd voorop liep: als eerste industriestad van Nederland én als stad met misschien wel de meest vreselijke krottenwijken.
Maar met het lezen van zijn recente boeken ‘Het landschap, de mensen’ en ‘De steden, de mensen’ steekt mij nog iets: de titels kloppen niet. De twee boeken gaan uitputtend over de ontwikkeling van het landschap en de steden, maar ze gaan niet over mensen. In beide boeken komt geen mens van vlees en bloed voor, behalve de vele bestuurders, ambtenaren, schrijvers en deskundigen die bouwstenen aandragen voor het verhaal. Hier wreekt het zich vermoedelijk dat de auteur zich wel heel sterk laat leiden door die twee bijzondere bronnen van hem: de bouwbladen ‘De Opmerker’ en ‘De Ingenieur’. Zij vormen de ruggengraat van al zijn boeken.
Volgens ‘De steden, de mensen’ telt Nederland halverwege de negentiende eeuw slechts ‘enkele honderdduizenden’ krottenwijkbewoners. Vreemd. Als dat zo zou zijn, slaat dat de bodem weg onder Van der Wouds boek ‘Een koninkrijk vol sloppen’. Nog vreemder: in het laatste hoofdstuk schrijft hij dat in 1900 opeens 40 procent van de bewoners in krotten woont. In enkele decennia van enkele honderdduizenden naar twee miljoen krottenwijkbewoners? Dat schreeuwt om uitleg. Zeker als je weet dat de auteur in de 400 pagina’s ervoor met veel enthousiasme heeft verteld hoe geweldig Nederland zich tussen 1850 en 1900 heeft ontwikkeld. Maar die uitleg komt niet.
Een boek over technische en infrastructurele veranderingen hoeft natuurlijk niet óók over mensen te gaan. Maar het is raar als de lezer in het laatste hoofdstuk middels een bijzin plots beseft dat minstens twee milljoen Nederlanders (mensen dus) helemaal niet hebben geprofiteerd van al die vernieuwingen die het boek eindeloos heeft opgesomd. Schoon water, riolen, beter vervoer en wat al niet meer: dat was dus alleen voor de betere gesitueerden. Zeker, dat is ook mijn bevinding. Maar hier wringt het. Ook omdat eerder in het boek met een merkwaardig felle uithaal is betoogd dat het in de negentiende eeuw heel erg meeviel met de kloof tussen arm en rijk.
Bij de foto: Acht van de vijftien kinderen van de familie Dahmen, Stokstraatkwartier Maastricht, 1955. Ondanks de Woningwet van 1901 woonden zelfs in 1967 nog steeds twee miljoen mensen in krotten of ‘zeer slechte woningen’ (al was het totaal aantal inwoners toen niet meer 5 maar 11 miljoen). Foto Wiel Speth/Ton Reijnaerdts, uit: ‘Crapuul. Kroniek van een krottenwijk’.
Bron cijfers 1967: de KRO-documentaire ‘In Holland staat een huis’, maker onbekend, archief Beeld en Geluid, Hilversum.
Comments